Als tiener had ik een hiv-positieve oom. Dit was in het begin van de jaren negentig, toen er nog geen medicatie was, maar wel veel stigma. Een keer kwam hij bij ons op bezoek. Voorafgaand vergaderde de familie: “Wat gaan we doen? Hij heeft die ziekte. Kunnen we hem gewoon aanraken?”
Toen al werd voorgelicht dat het virus alleen overdraagbaar is door seksueel contact. Ik had dat gezien, dus ik zei stellig tegen de rest: “Het is onze oom en we gaan hem gewoon normaal behandelen.” En dat gebeurde ook zo, ondanks de spanning in het begin. Overdreven vaak raakte ik hem aan. Alleen zo kon ik hem laten zien dat ik niet vies van hem was.
Hij kreeg zijn bord soep niet leeg en zei tegen mijn moeder dat de rest weer in de pan kon omdat we ook nog een neef verwachtten. Even was het ijzig stil. Op dat moment klonk de deurbel al en snel smeet hij zijn restje soep in de pan. “Zeg niks, anders eet hij niet”, zei mijn oom, emotieloos als een nieuwslezer.
Toevallig had mijn neef geen trek en vertrok weer vrij snel. Alle ogen waren gespannen op de pan soep gericht. Ik maakte een tyuri en schepte demonstratief exact die stukken vlees op mijn bord die mijn oom had teruggedaan. De kamer lichtte op toen meer familieleden mijn voorbeeld volgden. Die middag is me tot op de dag van vandaag bijgebleven: ons bloed bleek zo dik als de soep.
Ik weet dat er daarna een heel pijnlijk proces volgde waarbij mijn oom steeds zieker werd. De zorg werd tot aan zijn dood gedaan door de familie. Zijn begrafenis heb ik niet mee kunnen maken. Mijn moeder wilde dat ik mij hem herinnerde zoals hij was in zijn krachtige, gezonde jaren. Dat doe ik nog steeds.
Deze column verscheen eerder in de Surinaamse editie hallo gudu.
Tekst Christio Wijnhard Fotografie Harvey Lisse