Het is een grijze maandagochtend, kwart voor negen. Op weg naar mijn werk wacht ik voor het stoplicht bij mij om de hoek. Ik heb een sigaret in mijn hand, ook al vind ik fietsend roken altijd een beetje armoedig. Naast me stopt een vrouw, niet veel ouder dan ik, maar ze heeft iets mevrouwerigs. We hebben even oogcontact en omdat ik vind dat een betere wereld begint op straat, groet ik haar met een kort maar vriendelijk ‘goedemorgen’. Ze glimlacht en knikt terug. De auto’s uit de zijstraten rijden nog, dus ik kijk een beetje rond. Naast het stoplicht zit een café en de straat ligt er vol met peuken. Vanuit mijn ooghoek zie ik dat de mevrouw mijn blik volgt. “Wat een viezigheid, hè”, zegt ze. Ik beaam het. Wat leuk: mijn groet zorgt voor een kleine verbondenheid. Ik merk dat de mevrouw nog iets wil zeggen, waarschijnlijk over rommel op straat in het algemeen. “En jij gooit je sigaret zo meteen ook op straat.” Het is geen vraag, maar een stelling. Die opmerking had ik, zo vlak na ons verbondje, niet zien aankomen.
De auto’s in de zijstraten staan stil. Het wordt nu snel groen. Moet ik wat terugzeggen? Ik gooi mijn peuken namelijk echt bijna nooit op straat. Ik gooi ze in een putje. Of in zo’n peukenput. Dat is nogal een gedoe als hij ernaast valt, of op het randje, of als hij op het rooster terug ketst. Dan loop ik weer terug en sta ik met een voet die peuk dat putje in te dirigeren. Dat gaat natuurlijk nooit in één keer goed. Als ik dan toch bezig ben, probeer ik andere peuken rondom het putje ook mee te vegen. Ze allemaal erin krijgen, lukt nooit, je smeert ze vaak alleen maar uit. Na een tijdje, als er vieze peukensmurrie op de witte rand van mijn gympen zit, begint het er echt knullig uit te zien. Dan begin ik, op één voet balancerend bij dat putje, half op het fietspad, af te wegen hoeveel natte peuken van een ander ik voor het algemeen belang wil opruimen. Wanneer heb ik genoeg gedaan? Ik denk daar echt goed over na. Dus wie bent u, mevrouw, om mij te beschuldigen van het op straat gooien van mijn peuken?
Het is groen. Ik ben sneller op weg dan de mevrouw. Als ik nu nog iets zeg, wordt het heel gekunsteld. Door mijn overpeinzingen wordt het vraagstuk groter. Dit gaat over vooroordelen! Voorveroordelen eigenlijk, want ik had nog helemaal niets verkeerd gedaan. Dit is het domino-effect van kleine opmerkingen naar vooroordelen, naar discriminatie en polarisatie. Anderen daarop aanspreken is ook hoe een betere wereld begint op straat. Of maak ik het te groot en ben ik gewoon beledigd? Intussen ben ik alweer bij het volgende stoplicht. De mevrouw staat weer naast me. “Mevrouw, u had zojuist wel heel snel een oordeel. Ik had nog helemaal niets verkeerd gedaan.” Ze kijkt me aan met een wat-bedoel-je-gezicht. Ze is niet boos, niet verbaasd; ze heeft simpelweg totaal geen boodschap aan wat ik zeg. Ik heb blijkbaar een wacht-op-reactie-gezicht, want ze haalt haar schouders en tegelijkertijd haar wenkbrauwen lichtjes op. Alsof ik zei: “Kijk, een boom.” Ja, een boom, dus? Het is groen. Zij slaat rechtsaf en ik links.
Maar zo ging het niet. Nadat het groen werd en ik fietsend vooroordelen overpeinsde, keek ik achterom. Ik zag de mevrouw niet meer. Als ik bij het volgende stoplicht stilsta, haal ik mijn schouders op om echt, fysiek te voelen hoe dat is. Ik laat ook mijn wenkbrauwen meedoen. Het voelt heerlijk. Die mevrouw had gelijk: sommige vooroordelen zijn het niet waard om langer bij stil te staan dan de tijd tussen twee stoplichten.
Deze column verscheen eerder in hello gorgeous #27.
Tekst Bas Timmermans Illustratie Karina Grens