Als ik Kees van der Staaij op televisie zie, raak ik altijd een beetje vertederd. Hij kijkt altijd zo deerniswekkend. Als ik hem ooit zou tegenkomen, wil ik hem waarschijnlijk even knuffelen. Ik zou niets zeggen, maar hem even met een blik van medelijden aankijken en hem dan zachtjes tegen me aandrukken. Want als ik Kees zie, zie ik zijn wereld met egale, felgroene gazonnetjes, gezellig bolle autootjes, huisvrouwen met boodschappentassen met een prei die eruit steekt, in decente maar vrolijke jurkjes (tot over de knie!) met een hoofddoek met daaronder krulspelden.
Ik zie hoe Kees na zijn werk in Den Haag met een trefzeker bochtje zijn donkerblauw glimmende middenklassertje de keurig gestofzuigde oprit oprijdt en zwierig uit de auto stapt. Hij stopt even om het perkje met de immer in bloei staande tulpen en viooltjes te bewonderen, richt zijn blik naar de hemel en prevelt zachtjes een ‘dankjewel voor al dit moois’ naar de Heer.
Parmantig loopt Kees dan naar de voordeur, terwijl zijn stropdas een beetje wappert in een aangename lentebries. Als hij de voordeur opendoet, ziet hij zijn kinderen aan de keukentafel met het geblokte tafelkleed hun huiswerk maken. Ze roepen ‘Papa!’, springen op van hun krukjes en rennen naar Kees toe. “Ik had vandaag een acht voor biologie!”, roept de een. De ander zegt: “Ik heb een machtig mooie hijskraan gebouwd van ijslollystokjes!”.
Dan kijkt hij op naar zijn vrouw, die op het aanrecht deeg voor een appeltaart uitrolt, de andere ingrediënten staan keurig klaar, als op een foto in een receptenboek. Ze kijkt teder en dankbaar naar Kees, haar godsvruchtige echtgenoot. Die wijst even naar een veegje meel op haar gebloemde schort. “Och heden, wat een knoeiboel maak ik ervan”, zegt ze. En samen lachen ze dan gezellig om haar onhandigheid. Op het fornuis pruttelt een pannetje stooflapjes.
Maar de echte wereld van Kees ziet er waarschijnlijk anders uit. Ik zie een kleine kamer met veel grijs en bruin, een tafel met kopjes slappe koffie (geen koekjes) waar een stel heren omheen zit. Het binnenvallende licht is ook grijs, buiten waait en motregent het. Vanuit een andere kamer hoor je het zacht tikken van breinaalden en bedeesd praten van vrouwen die hun plaats kennen.
Ik zie een van de heren praten, afgewogen maar 100% zeker van zijn zaak, met soms een opgestoken vinger. Voor hem ligt de bijbel. De rest luistert ernstig, met strakgetrokken monden. Ze knikken af en toe instemmend. Ze zijn dankbaar, maar vreugdeloos. Ze zijn beleefd, maar keihard in hun oordeel. Een van hen oppert een idee, een ander stelt een vraag, en telkens wordt de bijbel erop nageslagen en een antwoord gevonden. Er worden geen ideeën uitgewisseld, er zijn geen andere opvattingen mogelijk, zelf nadenken of interpreteren wat er geschreven staat, is uitgesloten. Er is één waarheid en in de doorlopende rechtszaak die het leven voor deze mannen is, wordt alles en iedereen daaraan getoetst, gewogen en waar nodig, veroordeeld.
Als de pendule slaat, staat een van hen op, haalt een document uit het hoekkastje en vouwt het zorgvuldig uit op tafel. Parallel eraan legt hij een vulpen. De mannen kijken met een blik van verstandhouding naar elkaar. Dan schroeft de man met de bijbel de dop van de vulpen en zet zijn handtekening op het document. Niet te groot, niet te zwierig en vooral duidelijk. Hij schuift het papier door naar de volgende, die op een aangewezen plaats tekent −ook aan tafel kent ieder zijn plek −en zo verder.
Dan komt het papier bij Kees. Kees aarzelt even, de mannen zien twijfel in zijn bange oogjes. De oogjes die een wereld willen zien waar de bloempjes in het perkje altijd bloeien en het suddervlees altijd gezellig pruttelt. Maar die nu een grimmige groep mannen en een keiharde verklaring zien. Een kuchje van de man met de bijbel is voldoende om Kees snel de vulpen te laten pakken en te tekenen. Even voelt Kees spijt. Maar dat mag niet van de bijbel. Berouwvol en schuldig doet Kees die avond daarom een extra gebed, voor een zorgeloze en simpele wereld. Die nacht droomt Kees van een vreemdeling op straat die hem zomaar even knuffelt.
Deze column verscheen eerder in hello gorgeous #26.
Tekst Bas Timmermans Illustratie Karina Grens